Joannes-Baptista van Huele

Joannes-Baptista Otto

Jean-Othon Van Huele

Signature de Jean-Othon Van Huele (1764 - 1794)

Parents

Famille

Occupations

  • administrateur de biens immobiliers à Bruges, propriétaire rentier
  • gouverneur de Bruges sous l’occupation française en février 1793
  • membre du club des Jacobins en 1793, révolutionnaire anticlérical extrémiste, partisan de l’annexion de la Belgique par la République Française
  • émigré révolutionnaire Belge en France en 1794 suite à l’annexion du pays par l’Autriche
  • membre de la guilde de Saint-Georges en 1787

Notes

Article publié sur andriesvandenabeele.net :

Jean-Othon Van Huele,

een revolutionaire ééndagsvlieg in Brugge

De tweede helft van de 18de eeuw, lange periode van stabiliteit en economische groei, eindigde zoals men weet in onrust en revoluties. De burgers die in peis en vrede geleefd hadden werden plots wakker geschud en moesten, vaak tegen wil en dank, hun kamp kiezen.

In het Brugse Vrije en in Brugge leefde de familie Van Huele, waarvan een aantal leden zich tot een behoorlijke welstand hadden opgewerkt. men vond ze terug als wijnhandelaar of blauwverver, maar vooral als beoefenaars van het ontvangersberoep. Voornamelijk in de Polderstreek, met als hun hoofdkwartier Bredene, waar ze afkomstig van waren, oefenden ze talrijke ontvangerschappen uit ten behoeve van kleine gemeenten, heerlijkheden, parochies, polderbesturen, wateringen, enz. Dit bracht tevens mee dat ze stilaan een niet onaardig onroerend bezit in de poldergebieden verwierven. Enkele Van Hueles behoorden tot de welgestelde burgers die niet gelukkig waren dat zoveel privileges, aanzien en politieke macht die van rechtswege en uit traditie aan de adel behoorden, voor hen ontoegankelijk bleven. De revolutieperiode zou de gelegenheid bieden om hun frustraties hierover te uiten en pogingen te ondernemen om de toestand in hun voordeel te doen evolueren. een van die misnoegde burgers was Jean-Othon Van Huele.

Geboren in Brugge op 2 januari 1764 was Jean-Othon Van Huele de zoon van ontvanger Jean-Baptiste Van Huele (1730-1805) en van Anna Pulinckx. Waar of hoe hij zijn opleiding genoot is ons onbekend. Hij was 25 jaar toen hij huwde met Anne-Marie Van Neste (Brugge 1768-1849), minderjarige dochter van een brouwer of herberguitbater. Was het een mésalliance tegen de zin in van de ouders? In ieder geval traden twee niet-familieleden als getuigen op bij het huwelijk.

In 1787 was Jean-Othon samen met zijn broer Joseph lid geworden van de Sint-Jorisgilde, in een periode waarin het lidmaatschap, vooral voor jonge mannen, betekende dat men zich wilde inzetten voor het verzekeren van orde en rust in de stad. De gilden ontpopten zich immers tot burgerwachten, als gevolg van de stijgende onrust. Van Huele was dus wellicht de Brabantse revolutie genegen, misschien zelfs als aanhanger van het kleine groepje Brugse democraten. Het kan ook dat het hem op dat ogenblik gewoon maar om de ordehandhaving te doen was.

De revolutionaire geest lijkt hem helemaal te pakken te hebben gekregen tijdens de Eerste Oostenrijkse restauratie, die alles terugdraaide naar de toestand van voor Jozef II. De misnoegde burgerij moest woedend vaststellen dat de privileges die de verlichte keizer stilaan had teruggeschroefd en die tijdens de Brabantse omwenteling, dankzij de conservatieve meerderheid van de Statisten opnieuw helemaal waren hersteld, door de nieuwe keizer Leopold II verder werden gedoogd. Onvermijdelijk gingen ze op zoek naar andere mogelijkheden om hun eisen kracht bij te zetten. De Franse revolutie begon hen dan ook danig te interesseren.

In januari 1792 liet Van Huele zich voor het eerst gelden. Tijdens een opvoering in de stadsschouwburg was hij in twist geraakt met enkele uitgeweken Franse officieren en had hij A bas la cocarde geroepen. Een algemene vechtpartij was er op gevolgd en men had de staat van beleg afgekondigd. Van toen af stond Van Huele bij vriend en tegenstander bekend als Fransgezind. Het was dan ook niet te verwonderen dat de enkele Bruggelingen die bij de terugkeer van de Oostenrijkers naar Parijs gevlucht waren en er de lijst hadden opgesteld van het stadsbestuur dat ze wilden installeren indien de Fransen Brugge veroverden, Jean-Othon Van Huele met een schepenfunctie hadden bedacht.

In de tweede helft van 1792 trok Van Huele trouwens bij herhaling naar Rijsel en naar Kortrijk om er te verbroederen met de Franse troepen en met uitgeweken stadgenoten. En toen kwam de korte periode waarin Jean-Othon plots op het voorplan trad: van november 1792 tot maart 1793, de tijd van de eerste Franse overheersing. Hij werd lid van de Société Littéraire, de gezapige vereniging waar de revolutionair gezinden zich onverhoeds hadden meester gemaakt en was één van de voornaamste stichters van de Jacobijnse Club waar hij als nummer vier op de ledenlijst werd ingeschreven.

Op het vlak van de officiële bestuursorganen bracht hij het niet ver, zeker niet als er verkiezingen werden gehouden, want zijn extremisme werd weinig geapprecieerd. Wel werd hij benoemd tot secretaris van de wijkmeesters: die conservatieve club van brave burgers wilden de Fransen in het gelid doen lopen. In februari 1793 werd hij door de bezetter benoemd tot commissaris (de vervanging van de schepenen) voor de stad Brugge.

Het was vooral in de Jacobijnse Club dat de achtentwintigjarige Van Huele zich ontpopte tot één van de hevigste revolutionairen. In zijn vlammende redevoeringen viel hij vooral de clerus aan. De bisschop was hierbij zijn voornaamste doelwit. De geestelijkheid, zo verkondigde hij, probeerde de bevolking van de heilbrengende boodschap van de Filosofen af te houden. Hij vond het dan ook gewenst ze van al hun bezittingen te ontdoen en met de opbrengst ervan kosteloos onderwijs te organiseren en bejaardentehuizen op te richten.

Weldra zou hij de lokale problematiek opzij schuiven en zich helemaal laten opslorpen door de actie om onze gewesten bij Frankrijk in te lijven. Hij was één van diegenen die hiervoor naar Rijsel en bij herhaling naar Parijs trokken. De reis naar Rijsel was geen succes. Samen met een paar anderen trok hij er naar toe om bij de Jacobijnse Club te leren hoe men verkiezingen moest organiseren, d.w.z. manipuleren. Bij hun terugkeer hadden de Bruggelingen evenwel niets anders mee dan de teksten van enkele revolutionaire liederen. Hiervoor werden ze publiek door hun clubgenoten bekritiseerd.

Meer geluk had Jean-Othon met zijn reizen naar Parijs. Begin januari 1793 trokken Jean-Antoine van Zuylen de Gaesbeke, J. Donny, Charles de Tilly en J. O. Van Huele naar de Franse hoofdstad. Ze werden er in de Jacobijnse Club als broeders ontvangen en mochten er het doel van hun reis uiteenzetten. Tevens werden ze ontvangen door de Nationale Conventie, aan wie ze petities overhandigden om bij Frankrijk te worden ingelijfd en om onder de toepassing van het decreet van 15 december 1792 te vallen, dat alle voorrechten afschafte.

Gaesbeke en Van Huele verbleven in Parijs op 21 januari 1793 en hebben dus waarschijnlijk de terechtstelling van koning Lodewijk XVI bijgewoond. Dit kon alleen maar hun enthousiasme, dat nu helemaal republikeins was geworden, verder ten top te drijven. In een brief aan de Moniteur Universel schreven ze hoe men in Brugge smachtte naar de aanhechting bij Frankrijk en trokken ze tevens van leer tegen een trio Vlaamse afgevaardigden dat in Parijs een tegengestelde mening was komen vertolken.

In februari 1793 was Van Huele weer in Brugge en bracht hij verslag uit bij de Jacobijnse Club: zijn toegejuichte redevoering werd onmiddellijk op 600 exemplaren gedrukt en verspreid. Op 25 februari trad hij op als secretaris bij de geforceerde verkiezingen die werden gehouden om aan te tonen dat de inwoners van Brugge en van het Brugse Vrije bij Frankrijk wilden aansluiten. Een honderdtal Bruggelingen namen aan deze democratische stemming deel…

Fier trok Van Huele met Jean-Baptiste van Severen einde februari opnieuw naar parijs om er in de Nationale Conventie het gunstig resultaat mee te delen. De toejuichingen die hem te beurt vielen maakten hem overgelukkig. Op 19 maart 1793 besliste de Conventie de volledige incorporatie van het ganse Belgisch grondgebied in de Franse republiek.

Toen Van Huele spoorslags naar Brugge terugreed om er het goede nieuws te melden, moet hij wel van hoog zijn gevallen. De Fransen hadden namelijk op 18 maart in Neerwinden een nederlaag geleden en waren het Belgisch grondgebied ijlings aan het evacueren.

Op Palmzondag, 24 maart, kon Van Huele vaststellen dat zijn diatriben tegen de geestelijkheid weinig hadden opgeleverd: de Palmzondagprocessie trok weer ongehinderd door de straten. Hij kon tevens zien dat het Frans leger Brugge verliet en dat het voor hem onveilig werd achter te blijven. De meeste actieve leden van den verderfelijken Club sloegen op de vlucht, zoniet was hunnen ondergang, omwille van bedreven grouweldaeden bijna zeker.

Jean-Othon Van Huele nam afscheid van zijn vrouw, die aan hun laatste nacht een zwangerschap overhield, en vluchtte met andere Clubisten naar Parijs. Onder hen bevonden zich zijn vader Jean-Baptiste Van Huele en zijn broers Joseph en Jacques. Jean-Othon en Joseph Van Huele sloten zich aan bij de Patriotes Belges Réfugiés, een Jacobijnse Club die eerst een vijftigtal, weldra een honderdtal revolutionaire uitgeweken Belgen groepeerde. Een bestuur bestaande uit zes leden, waaronder priester Van der Steene, leidde de groep.

In de volgende maanden zouden ze samen onophoudelijk complotteren, ruzie maken en mekaar verklikken bij de machthebbers van het ogenblik. Ze zouden ook opruiende brieven sturen naar de achtergebleven geestesgenoten die in het geheim bleven samenkomen en bij het minste bericht dat Franse troepen in het zicht waren, terug het hoofd opstaken en vechtpartijen ontketenden in de herbergen.

In Brugge bleef de keizerlijke politie de clubisten op de voet volgen en zelfs een jaar na de machtsovername, op 17 maart 1794 werden de papieren verzegeld die men vond ten huize van de Van Hueles en van andere vluchtelingen omdat men vaststelde dat zij vanuit Frankrijk nog groote correspondentiën onderhielden met de haetelijcke Fransgezinde.

Ondertussen hadden de Belgische vluchtelingen in Parijs hun politiek credo bekendgemaakt. Op 9 augustus 1793 ondertekenden ze een profession de foi civique, waarbij ze zichzelf situeerden als Franse burgers die gevlucht waren uit liefde voor de vrijheid om te ontsnappen aan de wraak van de Oostenrijkse despoot en van de drievoudige aristocratie van priesters, edellieden en bevoorrechte corporaties.

Ze zwoeren trouw aan de Nationale Conventie en aan de Heilige Revolte van 31 mei 1793. Zij bekende zich als aanhangers van La Sainte Montagne tegen Le Marais Fangeux. Ze beweenden de moorden op Le Pelletier en Marat. Ze zwoeren eeuwige haat tegen allen die de onverbrekelijke eenheid van de republiek wilden vernietigen, meer bepaald tegen de federalisten of Girondijnen. Ze legden de heilige eed af dat ze, bij hun terugkeer in België, hun landgenoten zouden bekeren tot de principes van vrijheid en gelijkheid. Ze boden hun leven aan voor de verdediging van hun nieuwe vaderland. Bij de ondertekenaars bevonden zich vier Bruggelingen: priester Erasmus Van der Steene, Charles de Tilly en Jean-Othon en Joseph Van Huele.

Zij waren niet de enige Bruggelingen die als vluchtelingen in Parijs verbleven. Naast Jean-Baptiste en Joseph Van Huele waren er ook nog advocaat Jean-Baptiste Van Severen, Jean-Antoine van Zuylen de Gaesebeke, François de Serret, Dominique Van der Steene, koopman Henri Delbaere, brouwer J. Nicaise en de Limburger P. J. Genotte die in Brugge een belangrijke rol had gespeeld tijdens de eerste Franse bezetting. Hun naam verscheen evenwel niet onder het manifest, zodat ze wellicht nog niet in parijs waren aangekomen of niet aanwezig waren op de bijeenkomst waarop de tekst werd goedgekeurd.

De taal van het Belgisch manifest was heftig en Jacobijns. Het was zelfs méér dan dat: het is duidelijk dat de groep aanleunde bij de extremistische factie die de Club des Cordeliers was, waar Marat toe behoord had en waar enkele van de hevigste volksmenners het hoge woord voerden zoals Jacques Hebert. Hij was de uitgever van het meest gevreesde revolutionair blad van het ogenblik Le véritable Père Duchesne en kon gedurende een zekere tijd alle machthebbers met inbegrip van Danton en Robespierre naar zijn pijpen doen dansen. In de Commune de Paris voerde hij het hoge woord, het ministerie van Oorlog werd geleid door zijn aanhangers en het waren ook zijn suppoosten die in de Vendée op meedogenloze wijze de Chouans bestreden.

De harde kern van de Cordeliers werd dan ook als Hebertisten betiteld en vanaf begin 1793 tot aan de val van Hebert in maart 1794 waren zij de meest gevreesde onder de revolutionairen. Hebert had heel wat vrienden onder de Belgische vluchtelingen, sommigen behoorden tot de schemerwereld van dubbelagenten en spionnen, zoals de bastaardzoon van graaf de Kaunitz, Pierre Proly. Anderen sloten zich bij hem en bij de Hebertisten aan, omdat deze de hevigste antiklerikalen onder de revolutionairen waren en ook wellicht omdat zij, precies in maart – april 1793, het meest de wind in de zeilen leken te hebben.

Jean-Othon Van Huele had zich in Brugge als de meest antiklerikale onder de Jacobijnen betoond, zodat hij zich bij de Hebertisten kon thuis voelen. Zekerheid hebben we niet, want hij was maar een figurant in de revolutionaire tragedie. De voorhanden liggende elementen wijzen echter wel in die richting.

We moeten wat meer in detail op de werkzaamheden van het Comité des Belges Réfugiés ingaan, alvorens tot het vroegtijdig einde van Van Huele’s loopbaan te komen. Het bureau zoals het vanaf mei 1793 functioneerde, werd regelmatig vernieuwd. Op 2 oktober werd de Leuvenaar Claude Fisco er voorzitter van. De Bruggeling Van Severen maakte er deel van uit en werd er ook korte tijd voorzitter van. Het bureau stelde ook een onderzoekscommissie aan, die de certificaten van deugdelijk civisme zou uitreiken. Ook hiervan maakte Van Severen deel uit. Op 6 november verdween Van Severen uit het bureau en werd er als Bruggeling opgevolgd door Jean-Othon Van Huele. Renier Gregoire du Bosch uit Watervliet werd voorzitter.

De eerste inwendige verdeeldheid werd een paar dagen later duidelijk: een kritische brief vertrok vanwege het Belgisch bestuur naar Hebert die laatdunkend over de Belgen had gesproken. Sloot Van Huele zich bij deze kritiek aan? Het is niet duidelijk.

Op 26 november trokken de Belgen hun afgevaardigden terug uit het Comité Central des Sociétés Populaires, een door de Hebertisten gedomineerde organisatie, die door de Jacobijnen ongunstig werd beoordeeld. Onmiddellijk hierop volgde een zuiveringsactie binnen de Belgische Assemblée. Dertien leden, waaronder priester Van der Steene en vijf andere kopstukken, die als extremistische Montagnards, d.w.z. als Hebertisten werden beschouwd, kregen de bons. Ze beschikten evenwel over een niet onbelangrijke invloed, hadden trouwens dankzij de Hebertisten bezoldigde functies gekregen in één of ander ministerie, zodat van daaruit druk werd uitgeoefend om ze terug in het Belgisch comité op te nemen. Dit gebeurde, maar voortaan namen ze niet meer aan de vergaderingen deel.

Jean-Othon Van Huele behoorde niet tot de uitgeslotenen. Hij bleef zelfs secretaris, maar hij aasde duidelijk op weerwraak. Toen op 20 december één van zijn medebestuursleden, de uit Oostende afkomstige Fransman Nicolas André met de steun van de anti-Hebertisten tot ondervoorzitter werd verkozen, klaagde Van Huele hem ter zitting aan omdat hij tijdens de Brabantse Omwenteling keizersgezind was geweest. André ontkende dit niet, hij verklaarde integendeel dat hij er fier op was tot de aanhangers van de verlichte keizer te hebben behoord, wiens ideeën dichter bij die van de Franse Revolutie aansloten dan die van de reactionaire Brabantse Omwenteling.

Dit klonk natuurlijk zeer onaangenaam in de oren van de aanwezigen die in grote meerderheid actieve voorstanders waren geweest van de Brabantse Omwenteling, de meesten onder hen als Vonckisten. André werd dan ook onmiddellijk ontheven van zijn bestuursfunctie. Eén van de secretarissen, Willem Plubeau uit Namen die zich met hem solidariseerde, werd eveneens afgezet.

André had blijkbaar te veel aanhang om zo maar de laan te worden uitgestuurd, zodat men hem als lid bleef gedogen. Op 31 december werd hij echter opnieuw aangeklaagd door van Huele en door vier andere leden, op beschuldiging dat hij in Oostende een ontuchthuis had uitgebaat. Uiteindelijk werd André op 10 januari 1794 uit de vereniging gestoten op grond van vier beschuldigingen: het dragen van de keizerlijke kokarde in 1790, het openhouden van een bordeel, het aanvaarden van financiële steun ten gunste van een vrouw die hij ten onrechte voor zijn echtgenote deed doorgaan en tenslotte het in de schoot van de Belgische assemblée uitkramen van incivieke praat. Ook Plubeau, die de verdediging van zijn vriend had opgenomen, werd van de ledenlijst geschrapt.

Beide verstotene bleken nochtans van hoge protectie te genieten. Minister van binnenlandse zaken Jules Paré bleef hen verder een onderhoudsgeld uitbetalen. Toch werden ze beide eind januari aangehouden. Als vijanden van de aanhangers van Hebert die hun val hadden veroorzaakt, keerden ze zich voor hulp tot Robespierre, en met succes. Begin maart werden ze op vrije voeten gesteld en werden ze zelfs met de politieopdracht belast de vijanden van de republiek, die tevens hun persoonlijke vijanden waren, op te sporen en aan te houden.

Tot begin 1794 hadden de Hebertisten het hoge woord gevoerd en waren zij de voornaamste gangmakers van de Terreur. De revolutie verslond zijn eigen kinderen: Philippe-Egalité, Condorcet, Danton, Desmoulins, Fabre d’Eglantine, Hérault de Séchelles, Le Chapelier, Lavoisier, André Chenier, en weldra ook Robespierre, Saint-Just, Fouquier-Tinville en zoveel anderen verdwenen. maar ook Hebert moest er aan geloven. In de korte periode die te situeren is in maart – april 1794, niet lang voor zijn eigen val, had Robespierre nog net de tijd om de Hebertfactie uit te roeien. vanaf begin maart werden Hebert en al zijn aanhangers systematisch opgepakt, bij spoedprocedure veroordeeld en gehalsrecht.

Op 17 maart 1794 was het ogenblik van de weerwraak voor André en Plubeau aangebroken. Zij bezorgden bezwarende dossiers aan Robespierre tegen hun vroegere compagnons en samen met commissaris Guibert trokken zij er op uit en arresteerden een twintigtal Belgen. Onder hen bevonden zich Erasmus Van der Steene en Charles de Tilly (Brugge) en de meeste kopstukken van het Belgisch comité, zoals Gregoire Dubosch (Watervlet), Antoine Daubremé (Brussel), Charles Van der Cruyssen (Gent), Charles d’Or (Antwerpen), Augustin La Violette (Kortrijk), enz.

De bankier Walckiers die de groep mild had gefinancierd, in ruil voor een certificat de civisme kon op het nippertje ontsnappen. De opgepakten werden opgesloten in het Luxemburgpaleis dat een gigantische gevangenis geworden. Op hetzelfde ogenblik bevonden er zich danton, Camille Desmoulins, Hérault de Séchelles, Fabre d’Eglantine en zelfs Thomas Paine, de Engelse publicist die zich had ingezet voor de Amerikaanse onafhankelijkheid en daarna voor de Franse revolutie.

Behoorde Van Huele ook tot de groep die werd opgepakt? Absolute zekerheid is er niet maar wel grote waarschijnlijkheid. Uit hetgeen hierna zal volgen, kan men opmaken dat Van Huele, nog voor hij voor een tribunaal kon verschijnen, door één van de ramen van de gevangenis werd gegooid en te pletter viel. Hij werd hierdoor één van de talloze naamloze slachtoffers van de revolutie en van de Terreur, aan wie niet eens een gerechtszaak en een veroordeling werden besteed.

In Brugge werd waarschijnlijk met heel wat vertraging het bericht bekend over de tragische dood van Jean Van Huele. Wellicht waren het zijn vader en zijn broers, die zich voorzichtiger hadden gedragen dan de impulsieve Jean-Othon, die de droeve mare meebrachten toen ze na juni 1794 in het opnieuw Frans geworden Brugge terugkeerden.

De weduwe Van Huele was in 1794 zes en twintig jaar. Tijdens de afwezigheid van haar man was ze zich actief blijven inzetten in het Fransgezinde kamp. Het roerend afscheid einde maart 1793 had de geboorte als gevolg op 15 januari 1794 van een zoon die Jean-Fidèle werd gedoopt. In 1789 was er al een dochter geboren, Marie-Mathilde. In 1800 hertrouwde Anne-Marie Van Huele – Van Neste met de vijf jaar jongere Fransman, Christophe-Isidore Jullien. Op de huwelijksakte werd gewoon vermeld dat ze de weduwe was van Jean-Othon Van Huele. Haar tweede echtgenoot behoorde tot de nieuwe upperclass van revolutionairen die de donkere periode hadden overleefd en nu een opgaande loopbaan mochten verhopen.

In 1800 was Jullien adjunct-secretaris van het Leiedepartement, maar daar zou hij het niet bij houden. Weldra zou hij advocaat en pleitbezorger worden en een aanzienlijke plaats innemen in het politiek en sociaal leven van de stad Brugge en later zelfs van het jonge koninkrijk België. Dit is evenwel een ander verhaal.

Toen in 1810 de dochter van Jean-Othon Van Huele huwde met de uit Saint-Omer afkomstige Alexis Guichez, die in Vlissingen het ambt bekleedde van directeur van de bevoorrading bij de marine, werd op de huwelijksakte vermeld dat zij onder eed verklaard had in de onmogelijkheid te zijn de overlijdensakte van haar vader voor te leggen. Toen in 1823 de ondertussen advocaat geworden Jean-Fidèle Van Huele huwde en toen hij in 1825 overleed, werd telkens vermeld dat men in de onmogelijkheid was de overlijdensakte van de in Parijs overleden Jean-Othon voor te leggen.

Hieruit kan men besluiten dat hij nooit officieel dood werd verklaard. Een veroordeling en een guillotinering zouden sporen hebben nagelaten. Het enige gegeven waar we kunnen oip voortgaan is een vermelding op een genealogie die in het eerste kwart van de 19de eeuw werd gemaakt over de families Van Huele en Serweytens. Bij de naam "Johannes-Otto" werd geschreven: In Parijs in 1792 door de vensters van de Luxembourg geworpen. Afgezien van de datum die niet klopt, is het duidelijk dat het hier om een inlichting gaat die binnen de familie bekend was en die als betrouwbaar mag beschouwd worden. Het gaat immers om een document dat werd opgesteld terwijl de meeste tijdgenoten van J. O. Van Huele, onder meer zijn weduwe, nog in leven waren.

Zoals voor zoveel anderen in de revolutietijd, was voor Jean-Othon Van Huele maar een heel kortstondige loopbaan weggelegd. De hevige Jacobijnen konden in Brugge slechts van november 1792 tot maart 1793 een rol vervullen en dan nog was hun succes heel beperkt. Van Huele had zich als één van de hevigste revolutionairen laten kennen en zou, had hij verder moeten leven, zeker voor goed gebrandmerkt zijn geweest als een heethoofd, een tête brulée. De deuren van de bonne société zouden voor vele jaren zoniet voor goed voor hem gesloten zijn gebleven, tenzij hij met de jaren ook de wilde haren verloor en de jeugdzonden vergeten of minstens vergeven werden. Hij was een revolutionaire ééndagsvlieg, een ster die viel nog voor ze kon schitteren.

Andries Van den Abeele

(verschenen in: Liber Amicorum André Vanhoutryve, Brugge, 1990, blz. 195-205)